Sinds juni zijn Barbara, Willem en ik gestart met de opleiding Denkadviseren van Edu Feltman. Na vier bijeenkomsten begin ik er wat vat op te krijgen. De theorie erachter, de vereiste grondhouding, de gespreksvoering. Razend interessante nieuwigheden voor mij.
In de afgelopen bijeenkomst ging het over taal, de manier waarop wij ons uitdrukken en het effect daarvan op het zoeken en vinden van antwoorden op onze vragen.
Veel van onze taal blijkt ‘managerial’ taal: taalgebruik met abstracte woorden die verwijzen naar een organisatiecontext en waarvan we denken dat we er hetzelfde onder verstaan. Wat te denken van de zin: “je moet als organisatie toch weten waar je heen wil”. Wie is “je als organisatie”? En ‘waar’ ga ‘je’ dan heen? Toen we het erover hadden wat we voor associaties kregen bij deze zin, begrepen we opeens veel meer van de misverstanden tussen mensen die hun werk doen. Wat een abstracties, wat veel woorden en veel ‘ja-maren’.
Daarnaast zetten we de taal van het minnen. Wat te denken van een zin als: “ik heb mijn hart verpand aan mijn werk en het maakt me gelukkig als een gastvrouw vertelt over haar drijfveer om bezoekers tevreden te stellen”. Een gesprek daarover leek helemaal niet zo ingewikkeld.
Onlangs had ik zelf een bestuursvergadering. Het ging over participatie van deelnemers aan activiteiten binnen een woonproject dat gestart is door vrijwilligers. Hoewel potentiele en huidige bewoners enthousiast begonnen met deelnemen aan gezamenlijke activiteiten, ontstaan er tekenen van sleetsheid. Steeds vaker moeten wij als bestuursleden sleuren en trekken, steeds vaker verschijnen mensen niet op de georganiseerde activiteiten. Het onderwerp stond opnieuw op de agenda. Ik luisterde naar de taal die we gebruikten en ik schrok ervan. Veel zinnen bevatten het woord ‘moeten’, ‘eisen’, ‘controleren’, ‘registreren’ en zelfs het woord ‘contract’. Ik waagde het om met andere woorden te proberen de ‘discussie’ van toon te veranderen en vroeg me hardop af: “met welk verlangen zijn we als ouders begonnen aan dit avontuur en wat daarvan is al vervuld?” Toen ontstond – eigenlijk tot mijn verrassing – een heel ander gesprek. Het bleek dat we trots zijn op onszelf en de deelnemende bewoners. En dat er eigenlijk maar één persoon is die regelmatig wegblijft van activiteiten. Door corona hebben we ons meer ingespannen om de verbinding tussen bewoners te bewaren, dat wel, maar dat is verklaarbaar. Ons verlangen is dat mensen die aan onze activiteiten meededen onderling verbinding krijgen: elkaar steunen en opzoeken als ze dat leuk of nodig vinden. We onderzochten waaruit die verbinding tussen bewoners blijkt. Een aantal bewoners heeft onderling contact, buiten onze activiteiten om. Was dat nu niet juist wat we zo graag willen? Moeten we dat doorbreken door deelnemers te verplichten naar onze bijeenkomsten te komen? Of is het een signaal dat ons verlangen vervuld wordt. En waar komt dan onze ‘ontevredenheid’ vandaan? Dat is vooral bezorgdheid, die ongegrond bleek toen we ook de verhalen uitwisselden die we wel gehoord hadden, maar die niet pasten op een agenda van een vergadering, omdat ze niet passen in onze pogingen om verbinding te ‘organiseren’.
Wat een ander gesprek was dat! Niet iedereen heeft zijn ervaringen nog verteld, dus we praten er nog een keer op door. Wat mij betreft hoeft het niet op de agenda van een bestuursvergadering, maar gaan we een keer bij iemand thuis op de bank verder praten met een hapje en een drankje.
In plaats van bestuursleden zijn we weer gewoon ouders met een verlangen, en het ‘project’ dat we gestart zijn is veel minder een ‘project’ en veel meer een ‘droom’ geworden die uit kan komen.
Met dank aan de taal van het minnen.